Werking halogeenlampen

In 1959 hebben de Amerikanen E.G. Zuber en F.A. Mosby de eerste praktisch bruikbare halogeenlamp gemaakt. Zoals bij gloeilampen al argon werd gebruikt om de levensduur van de gloeidraad te verlengen, zo is hier een kleine hoeveelheid halogeen toegevoegd aan het vulgas van de lamp. Meestal bromide. Het verdampte wolfraam verbindt zich met de bromide en blijft rondzweven. Het slaat dus niet neer op de glaswand. Komt de wolfraam-bromide verbinding in de buurt van de gloeidraad, dan splits het zich af van de bromide en zet zich af op de gloeidraad.

Daardoor gaat de gloeidraad langer mee en theoretisch zou de draad niet meer stuk kunnen gaan. Maar doordat het zich afzet op de koudste plek op de gloeidraad, worden andere plekken toch dunner tot er niets meer over is… Niettemin is de levensduur van een halogeenlamp 2x zo lang als die van een gloeilamp.

De glasballon van een halogeen is veel kleiner, omdat het beschreven proces onder hoge temperatuur pas kan plaats vinden. Door de ballon klein te houden wordt die temperatuur bereikt.  De ballon zelf moet grote temperatuurswisselingen verdragen kunnen en om die reden wordt kwartsglas gebruikt. Door de hoge temperaturen vinden veranderingen in het kwartsglas plaats, die ervoor zorgen dat vervuilingen aan de oppervlakte bij afkoeling zullen leiden tot breuk. Om die reden mag het kwartsglas niet met de blote hand worden aangeraakt.

Een relatief recente ontwikkeling is het gebruik van een infra-rood reflecterende coating. Die straalt de warmte terug naar de gloeidraad, waardoor de energie efficiency van de lamp gemiddeld 30% stijgt. Deze lampen worden verkocht onder namen als ECO of IRC.